Ezekiel 16

12) zwaarlijk overtreden hebben,

Hebreeuws, overtreding overtreden hebben; vergelijk boven Ezech. 14:13.

Eze 14.13
1) Jeruzalem

Dat is, de inwoners van Jeruzalem, die hier vervolgens om deze oorzaak in het eenvoudig getal en in het vrouwelijk geslacht toegesproken worden.

2) gruwelen bekend,

Dat is, gruwelijke werken, voornamelijk door afgoderij bedreven.

3) handelingen

Velen verstaan hierdoor al het bedrijf van het gehele Isra‰lietische volk, in het stukk van den godsdienst; waaronder ook te begrijpen zijn de werken rakende den wandel des levens. Anderen vertalen dit woord afkomsten, of geslachten, oorsrongen, woningen, of verkeringen.

4) geboorten

Dat is, de beginselen en de oorsprongen van uw voorgemelde handelingen zijn niet uit Abraham en Sara, van wie gij u beroemt afkomstig te wezen, maar uit de afgodische en goddeloze heidenen, welker doen gij nagevolgd hebt, ontaardende van het geloof en de werken van uwen vader Abraham; vergelijk Joh. 8:39; Rom. 2:28; en Rom. 9:7,8. Sommigen menen dat het Hebreeuwse woord hier in het getal van velen gesteld wordt, om aan te wijzen dat de Isra‰lieten altijd verscheidene afgodische godsdiensten nagevolgd hebben, met ‚‚n niet tevreden zijnde.

Joh 8.39 Ro 2.28 9.7,8

5) een Amoriet en uw moeder

Zie van de afkomst van dit volk, Gen. 10:16, en van derzelver boosheid, Gen. 15:16.

Ge 10.16 15.16

6) Hethietische.

Van der Hethieten afkomst, zie Gen. 10:15, en van hunne boosheid, Gen. 27:46.

Ge 10.15 27.46
7) ten dage,

Dat is, ten tijde als Ik Abram, die een afgodendienaar was, Joz. 24:2, toen gij in zijne lenden waart, riep uit Ur in Chaldea om in het land Kana„n te komen, bracht zijn zaad in Egypte, en leidde het door de woestijn in het beloofde land. Vergelijk Hos. 2:2.

Jos 24.2 Ho 2.3

8) werd uw navel

De ellende van het volk Isra‰ls wordt hier beschreven door ene gelijkenis, genomen van een nieuwgeboren kind, dat uit zijner moeder lichaam voortgekomen zijnde van niemand gadegeslagen wordt.

9) niet afgesneden;

Dit betekent dat geen bloot schepsel dit volk van zijn aangeboren ellende, zonde en dood verloste of verlossen kon, om het tot de eeuwige zaligheid te brengen.

10) toen Ik [u] aanschouwde;

Hebreeuws, met mijn aanschouwen; dat is, zo haast als Ik u aanschouwde. Alzo vertalen ook enigen de woorden bij, of met mijnen voet; Gen. 30:30. Dat is, zo haast als Ik inkwam. Anders: tot mijn aanschouwen; dat is, tot een welgevallen van mijn aanschouwen, zulks dat gij mijn gezicht zoudt aangenaam geweest zijn. Anders: tot verzachting; te weten waardoor de huid van het nieuwgeboren kind zacht, zuiver, net als glad wordt gemaakt, als dezelve na de afwassing met enige stoffen daartoe gebruikelijk, bestreken is geweest.

Ge 30.30

11) geenszins met zout gewreven,

Hebreeuws, gezouten wordende, gezouten worden. Het zout werd in voortijden ook gebruikt tot verstijving van de huid en versterking der inwendige delen. Dit alles geeft te verstaan dat God in de Isra‰lieten, als Hij hen voor zijn volk aannam, niets anders gevonden heeft dan ellende, vuilnis en zwakheid, en vervolgens hen verkoren heeft niet uit aanzien van hunne waarde, maar door zijne genade in den beloofden Middelaar.

12) Geen oog had medelijden over u,

Te weten niet alleen omdat zij niet wilden, maar ook niet konden. Hebreeuws, geen oog spaarde, of verschoonde over u.

13) van deze dingen te doen,

Te weten, die aan een zodanig nieuwgeboren kind noodzakelijk tot zijn behoud gedaan moet worden.

14) zijt geworpen geweest

Dat is, als van allen verlaten en van niemand te helpen dan van God.

15) van uw ziel,

Want arglistig is het hart meer dan enig ding, ja dodelijk is het; Jer. 17:9. Het bedenken van het vlees is vijandschap tegen God, Rom. 8:7, en hij geheel als een made en worm, Job 25:6, ja lichter dan de ijdelheid, Ps. 62:10.

Jer 17.9 Ro 8.7 Job 25.6 Ps 62.9
16) in uw bloed,

Te weten dat aan uw lijf was toen gij eerst ter wereld kwaamt. Dit bloed betekent ons de verdorvenheid der natuur, in welke wij allen ontvangen en geboren zijn, en die ons den tijdelijken en eeuwigen dood onderworpen maakt.

17) in uw bloed:

Dat is, daar gij in uw bloed waart.

18) Leef;

Dat is, gij zult leven, niettegenstaande gij zeer verdorven en ellendig zijt. Het is een bevel, inhoudende ene belofte des levens; van welke manier van spreken zie Ps. 37:3, en Spreuk. 3:25. De Heere wil zeggen: Hoewel gij zeer onrein en mismaakt zijt, en ligt als in het midden des doods, nochtans zal Ik maken dat gij zult leven. Dit is doorgaans vervuld, volgens het verbond der genade, hetwelk God met Abraham heeft opgericht.

Ps 37.3 Pr 3.25

19) ja,

Dit wordt tweemaal gezegd om te tonen dat God zijne beloften menigmaal heeft vernieuwd en dat zij vast gaan. Zie van deze beloften, Gen. 12:1,2,3, en Gen. 13:15,16, en Gen. 15:1, enz., en Gen. 17:1,2, enz., en Gen. 22:17, enz., en Gen. 24:7, en Gen. 26:3, en Gen. 28:13, enz.

Ge 12.1,2,3 13.15,16 15.1 17.1,2 22.17 24.7 26.3 28.13
20) tien duizend,

Dat is, tot een zeer grote menigte. Zie Exod. 1:7, en Exod. 12:37. Een zeker getal voor een onzeker.

Ex 1.7 12.37

21) grote sierlijkheid;

Hebreeuws, tot een sierlijkheid de sierlijkheden; dat is, tot zeer grote of de allermeeste frisheid. Zie van deze manier van spreken, Lev. 2:3. Versta dit van een geestelijke sierlijkheid en frisheid, welker oorzaak zie Deut. 7:7,8, en is vervolgens voortgekomen uit de eerste weldaad hier vermeld, begrepen in de belofte des levens, boven Ezech. 16:6.

Le 2.3 De 7.7,8 Eze 16.6

22) naakt en bloot.

Hebreeuws, naaktheid. Versta, de beroving der oorspronkelijke gerechtigheid en de ledigheid van al het zaligmakend goed. Zie van de geestelijke naaktheid ook Openb. 3:17.

Re 3.17
23) der minne;

Dat is dat gij huwbaar waart, of bekwaam om ten huwelijk begeerd te worden. De Heere spreekt hier menselijkerwijze van het geestelijke huwelijk, hetwelk Hij uit enkel genade en liefde aangegaan heeft met het Joodse volk, als Hij dat van alle andere volken der aarde heeft afgezonderd en daarmede een verbond der genade in den Messias opgericht.

24) breidde Ik Mijn vleugel over u uit,

Dat is, Ik nam u in mijne bewaring om u tot mijne bruid te nemen; vergelijk Ruth 3:9.

Ru 3.9

25) naaktheid;

Of, schaamte.

26) een verbond,

Te weten het geestelijke huwelijk, dat Ik uw God en gij mijn volk zoudt wezen; zie Gen. 17:1,2, enz.

Ge 17.1,2
27) wies Ik u met water,

Hierdoor verstaan velen de weldaad van de vergeving der zonden, vloeiende uit het genadeverbond, en die dikwijls door afwassing afgebeeld en uitgedrukt wordt; Exod. 24:8; Lev. 15:13; Ps. 51:4,9; onder Ezech. 36:25; Hand. 22:16; 1 Cor. 6:11; Openb. 1:5. Doch versta ook dit en het volgende van de wedergeboorte en heiligmaking, ten aanzien van de kinderen der belofte en de uitverkorenen, die onder het volk waren.

Ex 24.8 Le 15.13 Ps 51.2,7 Eze 36.25 Ac 22.16 1Co 6.11 Re 1.5

28) uw bloed van u af,

Te weten dat in uwe geboorte aan u gevonden werd.

29) zalfde u met olie.

Te weten om u behagelijk te maken. Vergelijk Esth. 2:12. Dit betekende de geestelijke zalving met olie der wedergeboorte, waardoor de mens tot een beter leven geheiligd wordt. Zie van deze olie en zalving, 2 Cor. 1:21,22; 1 Joh. 2:20,27.

Es 2.12 2Co 1.21,22 1Jo 2.20,27
30) Ik bekleedde u ook

Dat is, Ik heb u overvloediglijk voorzien, niet alleen naar het lichaam van al hetgeen u nodig was, maar met geestelijke goederen en weldaden zo verrijkt en vervuld, dat gij onder andere volken uitsteekt, Gen. 12:2,3; Num. 24:5,6,7,17,18,19; Deut. 4:6,7,8; Ps. 132:13,14,15, enz. en door mijn huwelijk ene koningin geworden zijt; zie Ps. 45:10,11,12,13,14, enz. Zie ook onder Ezech. 16:13.

Ge 12.2,3 Nu 24.5,6,7,17,18,19 De 4.6,7,8 Ps 132.13,14,15 45.9 Ps 45.10,11,12,13 Eze 16.13

31) gestikt werk,

Of, borduurwerk; alzo onder Ezech. 16:18.

Eze 16.18

32) dassenvellen,

Zie van deze Exod. 25:5.

Ex 25.5

33) fijn linnen,

Zie Gen. 41:42.

Ge 41.42
34) armringen aan uw handen,

Zie Gen. 24:22.

Ge 24.22

35) keten

Zie van dit woord ook Gen. 41:42.

Ge 41.42

36) hals.

Hebreeuws, keel, of gorgel.

37) voorhoofdsiersel

Zie Gen. 24:22.

Ge 24.22

38) aan uw aangezicht,

Of, over uwen neus, of aan uw voorhoofd. Zie Gen. 24:47.

Ge 24.47

39) oorringen aan uw oren,

Zie hetzelfde woord in dezelfde betekenis Gen. 35:4.

Ge 35.4

40) een kroon der heerlijkheid op uw hoofd.

Of, ene kroon des sieraads; dat is een heerlijke of sierlijke kroon. Zie Spreuk. 4:9, en de aantekening.

Pr 4.9
41) Zo waart gij versierd

Door al deze gelijkenissen, genomen van lichamelijken sieraad, nooddruft, schoonheid en voorspoed, wordt afgebeeld de overvloed der geestelijke gaven, waarmede God het Isra‰lietische volk boven andere nati‰n verheven had, als daar waren de geving der wet, de openbaring van de hemelse leer, de gave der profetie, het priesterdom, de zuivere godsdienst, de wonderen, de hoop van het toekomende leven, enz.

42) gestikt werk;

Of, borduurwerk.

43) meelbloem,

Versta onder de soorten van leeftocht hier verhaald, al wat nodig is tot onderhouding des levens en aangenaam tot deszelfs vermaking.

44) gans

Hebreeuws, in zeer zeer.

45) zeer schoon,

Dat is, zeer aangenaam en van alle volken met verwondering aangezien.

46) dat gij een koninkrijk werdt.

Dat is, dat gij uw eigen koningen gehad hebt, die u regeerden. Of, gij hadt voorspoed in het koninkrijk; te weten meest onder de regering van de koningen David en Salomo. De koninklijke hoogheid was den Isra‰lieten beloofd, Gen. 17:6 en Gen. 49:10.

Ge 17.6 49.10
47) ging van u een naam uit

Zie de belofte hiervan, Gen. 12:2; Deut. 4:6,7,8. De vervulling Num. 23:8,21, enz.; Joz. 2:9; 2 Samm. 7:9; 1 Kon. 10:1, enz. en 1 Kon. 24: enz.; 2 Kron. 32:33.

Ge 12.2 De 4.6,7,8 Nu 23.8,21 Jos 2.9,2 Eze 7.9 1Ki 10.1 2Ch 32.33

48) heerlijkheid,

Zie boven Ezech. 16:10,13.

Eze 16.10,13
49) vertrouwd op uw schoonheid,

Even alsof gij die altijd behouden zoudt, hoe gij het ook met mij maaktet.

50) gehoereerd

Dat is, afgoderij bedreven, eensdeels in uw afgodendienst, anderdeels in uw snode verbintenissen met de volken. Zie van de geestelijke hoererij door afgodendienst, Lev. 17:7, en Lev. 20:5, en van de ongeoorloofde verbintenissen door God verboden, Exod. 23:32, en Exod. 34:12; Deut. 7:2,3, en van de Joden gemaakt, 2 Kron. 19:2, en 2 Kron. 20:35, enz.

Le 17.7 20.5 Ex 23.32 34.12 De 7.2,3 2Ch 19.2 20.35

51) vanwege uw naam;

Dat is, omdat gij den naam hebt van zeer schoon te zijn, en uit zulke oorzaak den wil u gemeen te maken tot verzadiging van uwen hoerachtigen aard.

52) zij.

Te weten uwe schoonheid. Vergelijk Jes. 57:5; Jer. 2:20,23,36 en Jer. 3:6.

Isa 57.5 Jer 2.20,23,36 3.6
53) hoogten,

Versta, altaren in hoge plaatsen den afgoden opgericht, en met bonte of breed geplekte klederen behangen, opdat zij, van verre gezien zijnde, de voorbijgangers tot afgoderij zouden aantrekken. Deze worden hier vergeleken bij de bedden der hoeren, welke schoon en kostelijk opgepronkt worden, om de minnaars aan te lokken, Spreuk. 7:16; waarom ook deze afgodische plaatsen der afgodendienaren bedden genaamd worden, Jes. 57:7.

Pr 7.16 Isa 57.7

54) [zulks] is niet gekomen,

De zin is dat het de Joden zo grof maakten met hunne afgoderij, dat zij huns gelijken niet hadden noch hebben zouden.

55) de vaten uws sieraads

Het Hebreeuwse woord wordt in het algemeen genomen voor allerlei vatentuig, gereedschap, of huisraad, dat van goud, zilver, enz. gemaakt is. Vergelijk Lev. 15:4.

Le 15.4

56) Mijn goud en van Mijn zilver,

Dat is, hetwelk Ik u gegeven had tot noodzakelijk gebruik en matig sieraad. Vergelijk Hos. 2:8.

Ho 2.9

57) mansbeelden

Het schijnt dat hier mansbeelden genaamd worden, en niet vrouwenbeelden, omdat Jeruzalem hier ingevoerd wordt onder de persoon van ene hoer, die zich met alle mannen vermengt. Of, omdat zij enige beelden hebben gehad in den vorm van een man, zeer onkuis en ijselijk afgebeeld.

58) gemaakt,

Te weten van dat goud en zilver.

59) gehoereerd.

Te weten met aan die offeranden te doen, hen aan te roepen en alle godsdienstige eer te bewijzen.

60) hebt ze bedekt;

Te weten uwe beelden, en dat, om die ook met kostelijk sieraad te vereren, hetwelk mede afgoderij is.

61) Mijn olie

Die Ik u tot ander gebruik gegeven heb, en onder anderen tot mijn dienst; zie Gen. 28:18; Exod. 27:20,21, en Exod. 30:7; Lev. 2:1,2, en Lev. 8:2, en Richt. 9:9.

Ge 28.18 Ex 27.20,21 30.7 Le 2.1,2 8.2 Jud 9.9

62) reukwerk

Van het reukwerk uit verscheidene specerijen tot het gebruik van den godsdienst gemaakt, zie Exod. 30:34,35.

Ex 30.34,35
63) hun aangezichten gesteld

Te weten der beelden.

64) liefelijken reuk;

Vergelijk Gen. 8:21.

Ge 8.21
65) Mij gebaard hadt,

Te weten die mij toekwamen uit kracht van het verbond, dat Ik met u en uw zaad gemaakt heb. Want hoewel het Joodse volk God verlaten had en waardig was van God verlaten te worden, nochtans dewijl dit nog niet geschied was, genereerde het kinderen, die Hij ook door de besnijdenis voor de zijnen nog waardigde te kennen, niet willende de kinderen om de misdaad der ouders straffen. Alzo onder Ezech. 23:37.

Eze 23.37

66) hun geofferd

Te weten afgoden en beelden.

67) om te verteren;

Dat is opdat zij die met het vuur verslinden zouden.

68) is het wat kleins van uw hoererijen,

Te weten in uwe ogen, of oordeel, dat gij zulke gruwelen doet als in het voorgaande en volgende verhaald worden, voortkomende uit uwe hoererij?

69) geslacht hebt,

Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk kelen, of de keel afsteken, Lev. 1:5; maar hier wordt het enkel genomen voor doden; mits door het vuur te doen gaan. Zie Lev. 18:21; 2 Kon. 23:10; 2 Kron. 28:3, en onder Ezech. 23:37.

Le 1.5 18.21 2Ki 23.10 2Ch 28.3 Eze 23.37

70) voor dezen door [het vuur] hebt doen gaan?

Dat is ter ere der afgoden.

71) uwer jonkheid,

Zie boven Ezech. 16:4.

Eze 16.4

72) gij naakt en bloot waart,

Zie boven Ezech. 16:7.

Eze 16.7

73) waart in uw bloed.

Zie boven Ezech. 16:6.

Eze 16.6
74) verwelfsel gebouwd hebt,

Dat is, verheven plaats om daarop uwe afgoderij te bedrijven; vergelijk Lev. 26:30; Jes. 57:7, enz.; Jer. 3:6.

Le 26.30 Isa 57.7 Jer 3.6
75) Aan elk hoofd des wegs

Of, op elken hoofdweg, of vooraan op allen weg; dat is op alle kruiswegen en aanvangen der straten; alzo onder Ezech. 21:21. Vergelijk Spreuk. 8:2, en de aantekening, waar de scheidweg een huis der paden wordt genoemd.

Eze 21.21 Pr 8.2

76) hebt met uw

Dat is, gij hebt u overgegeven tot allerlei soort van allersnoodste en onbeschaamdste afgoderij, van welke volken gij ze ontleend zoudt mogen hebben. Het Hebreeuwse woord wordt gebruikt van den mond en van de benen; van den mond, voor dien wijd opensperren om lichtvaardig en onbeschaamd te spreken, Spreuk. 13:3; van de benen, voor open te zetten tot onkuisheid, gelijk hier.

Pr 13.3

77) benen geschreden voor een ieder,

Hebreeuws, voeten.

78) gehoereerd

Te weten met ongeoorloofde verbonden met hen te maken; vergelijk Jes. 30:2, en Jes. 31:1, tegen het bevel des Heeren, Deut. 17:16. Alzo is ook onder Ezech. 16:28 het woord hoereren genomen.

Isa 30.2 31.1 De 17.16 Eze 16.28

79) kinderen van Egypte,

Dat is, Egyptenaars; alzo kinderen van Assur voor Assyri‰rs, onder Ezech. 16:28; kinderen van Babel, onder Ezech. 23:17.

Eze 16.28 23.17

80) groot van vlees zijn;

Dat is, die zeer geweldig en machtig zijn, zelfs in onkuisheid. Vergelijk onder Ezech. 23:20.

Eze 23.20
81) strekte Ik Mijn hand over u uit,

Te weten om u te straffen, gelijk volgt; zie boven Ezech. 14:9.

Eze 14.9

82) bescheiden deel;

Te weten van spijs en drank, en gewoon onderhoud; zie Job 23:12.

Job 23.12

83) gaf u over in den lust dergenen,

Zie de verklaring dezer manier van spreken Ps. 27:12.

Ps 27.12

84) der dochteren der Filistijnen,

Dat is, van het volk der Filistijnen; zie 2 Kon. 19:21.

2Ki 19.21

85) uw schandelijken weg

Hebreeuws, uwen weg van schandelijkheid.

86) gehoereerd

Zie boven Ezech. 16:26.

Eze 16.26

87) kinderen van Assur,

Zie 2 Kon. 16:7; 2 Kron. 28:16.

2Ki 16.7 2Ch 28.16

88) onverzadelijk waart;

Te weten van hoereren.

89) in het land van Kanaan tot in Chaldea;

Sommigen verstaan dit alzo, dat de Joden niet alleen de afgoderij der Kana„nieten nagevolgd hebben, maar ook die der Chalde‰n, en dat zulks zou mogen geschied zijn van degenen, die met Jechonia naar Babel gevankelijk zijn weggevoerd geweest.

90) zwak is uw hart

Of, flauw, week, mat; te weten vermoeid en overarbeid zijnde, door die onverzadelijke hoerachtige begeerlijkheid.

91) heersende hoerachtige vrouw!

Dat is, die niet alleen ene hoer is, maar in de hoererij zo overdadig, dartel en moedwillig, dat zij de meesteresse boven allen is.

92) verwelfsel bouwt

Zie boven Ezech. 16:24.

Eze 16.24

93) aan het hoofd van iederen weg,

Zie boven Ezech. 16:25.

Eze 16.25

94) een hoer,

Dewijl zij geen loon begeert, maar toegeeft. Zie Ezech. 16:33,34.

Eze 16.33,34
95) overspelige vrouw,

Te weten die andere mannen tot zich lokt, zonder enig loon te begeren.

96) haar man

Die God zelf is, Hos. 2:19; 2 Cor. 11:2.

Ho 2.20 2Co 11.2

97) vreemden aan.

Te weten boelen en hoereerders; dat is, vreemde en valse goden; Ps. 44:21; Jer. 2:25, en Jer. 3:13.

Ps 44.20 Jer 2.25 3.13
98) Men geeft loon aan alle hoeren;

Hebreeuws, zij geven; te weten de hoereerders.

99) uw loon

Te weten zowel in het bekomen en verkrijgen van de vreemde goden en de wijze om die te dienen, als om afgodische verbonden met de heidenen te maken.

100) boelen,

Hebreeuws, liefhebbers, of minnaars; alzo in het volgende.

101) van rondom

Dat is, van alle steden en landen.

102) zouden ingaan

Zie van deze manier van spreken Gen. 6:4.

Ge 6.4

103) om uw hoererijen.

Dat is, om met u hoererij te bedrijven.

104) het tegendeel

Hebreeuws, omkering.

105) van de vrouwen,

Te weten die onkuis zijn en haar lichaam gemeen maken. Want zij begeren hoerenloon te ontvangen en niet te geven.

106) dewijl men u niet naloopt,

Hebreeuws, achter u om werd niet gehoereerd; dat is, dewijl u niemand vervolgt of naloopt om met u hoererij te bedrijven.

107) vergif uitgestort is,

Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk koper, koperroest, kopergroen, Spaansgroen, hetwelk vergiftig is, en wordt hier bij gelijkenis genomen voor den vuilen vloed, die ene hoer met veel hoereren krijgt aan haar lichaam. Waarmede te verstaan gegeven wordt hoe vuil en schandelijk de afgoderij voor God is. Naar anderer gevoelen wijst het woord op de onverzadelijke begeerlijkheid der hoeren; zie van het Hebreeuwse woord onder Ezech. 24:11. Dit vertalen anderen vuiligheid, lelijkheid, schamelheid, of fielterij.

Eze 24.11

108) uw boelen ontdekt is,

Hier wordt verhaald twee‰rlei geestelijke hoererij; de eerste met vreemde volken door ongeoorloofde verbonden, als daar waren de Assyri‰rs, Egyptenaars en Babyloni‰rs; de andere met de afgoden door valse godsdiensten.

109) uwer gruwelen,

De afgoden worden zo genoemd omdat in hun afgodsdienst vele gruwelen geschieden.

110) bloed uwe kinderen,

Hebreeuws, de bloeden; dat is, doodslagen, zie Gen. 4:10, waardoor gij uwe kinderen wredelijk vermoord hebt, den afgoden ter ere. Zie boven Ezech. 16:20,21. Anders: bij, of omtrent het bloed van uwe kinderen, enz.; dat is, als gij uwe kinderen vermoord hebt.

Ge 4.10 Eze 16.20,21
111) boelen vergaderen,

Uit hetwelk het heirleger der Babyloni‰rs bestond.

112) vermengd zijt geweest,

Te weten in geestelijke afgoderij, zowel der goddeloze verbonden als der valse godsdiensten. Anders: wellust of vermaak genomen, of gedreven hebt, of wellustig geweest zijt, of het zoet gehad hebt.

113) uw naaktheid ontdekken,

Of, uwe schaamte. Dit betekent de snoodste en laagste schande, die men iemand zou mogen voor de mensen aandoen. Vergelijk 2 Sam. 10:4; Jes. 20:4, en Jes. 47:3; Jer. 13:22,26; Nah. 3:5.

2Sa 10.4 Isa 20.4 47.3 Jer 13.22,26 Na 3.5
114) de rechten der overspeelsters

Zie van deze rechten Lev. 20:10; Deut. 22:22.

Le 20.10 De 22.22

115) der bloedvergietsters richten;

Zie Gen. 9:6; Exod. 21:12; Matth. 26:52; Openb. 13:10.

Ge 9.6 Ex 21.12 Mt 26.52 Re 13.10

116) het bloed der grimmigheid

Dat is, den dood, die voortkomen zal uit mijn grimmigheid en ijver.

117) ijvers.

Zie boven Ezech. 4:13.

Eze 4.13
118) sierlijke juwelen nemen,

Hebreeuws, vaten of gereedschappen van uw sieraad, of uwer heerlijkheid.

119) met vuur verbranden,

Deze straf is hier misschien ook vermeld ten aanzien van de zonde van overspel, die alzo door enige oude wetten is gestraft geweest. Vergelijk Gen. 38:24; Lev. 21:9; Jer. 29:22,23; onder Ezech. 23:45,47. Zie deze verbranding vervuld, 2 Kon. 25, en 2 Kron. 36, en Jer. 52.

Ge 38.24 Le 21.9 Jer 29.22,23 Eze 23.45,47

120) vrouwen ogen;

Dat is, volken. Alzo is het Joodse volk in dezen gehelen handel voorgesteld onder den naam van een overspelige vrouw. Zo worden ook door dochters in de Heilige Schrift volken verstaan. Zie boven Ezech. 16:27. Hier nu wordt gesproken van de omliggende volken, wien de Joden in hunnen ondergang tot een openbaar voorbeeld van Gods wraak, ja velen tot een spot geworden zijn. Zie Ps. 137:7; Klaagl. 1:8,21, en Klaagl. 2:15,16, onder Ezech. 25:3, enz., en Ezech. 26:2, enz.

Eze 16.27 Ps 137.7 La 1.8,21 2.15,16 Eze 25.3 26.2
121) Mijn grimmigheid op u doen rusten,

Zie boven Ezech. 5:13.

Eze 5.13

122) Mijn ijver zal van u afwijken;

Te weten, nadat Ik al mijn schrikkelijke oordelen tegen u zal uitgevoerd hebben, zulks dat Ik mij daarmede tevreden houden zal zonder mij over uwe snoodheid meer te storen. God spreekt van zichzelven menselijkerwijze.

123) aan de dagen uwer jonkheid,

Dat is, aan uwe eerste ellende en mijne weldadigheid daarin tegen u. Zie boven Ezech. 16:4, enz.

Eze 16.4

124) tot beroering geweest zijt met dit alles,

Te weten tot toorn. Alzo is dit woord voor toornige beroering genomen, Gen. 45:24; Spreuk. 29:9. Zie de aantekening.

Ge 45.24 Pr 29.9

125) uw weg op [uw] hoofd geven,

Zie boven Ezech. 9:10.

Eze 9.10

126) die schandelijke

Versta, de vergeting van hare jonkheid, waarvan in het begin van Ezech. 16:43 gemeld is. Anders, de vermoording van hare kinderen, waarvan zie boven Ezech. 16:20,21. Sommigen nemen het Hebreeuwse woord in het goede, en vertalen deze woorden aldus: en gij hebt niet een gedachte gemaakt, of gehad; dat is niet eens gedacht aan al uwe gruwelen.

Eze 16.43,20,21

127) gruwelen.

Dat is, gruwelijke afgoderijen.

128) spreekwoord gebruiken,

Zie boven Ezech. 12:22.

Eze 12.22

129) Zo de moeder is, is haar dochter.

Dat is de dochter volgt zeer dikwijls den aard en de zeden hare moeder.

130) Gij zijt de dochter uwer moeder,

Dat is, gij aardt naar haar en zijt haar in manieren en werken gelijk.

131) van haar man en van haar kinderen;

Dat is, van God, dien zij door de afgoderij verliet, en van haar eigen zonen en dochters, die zij den afgoden ter ere vermoordde.

132) uwer zusteren,

Genaamd Samaria en Sodom in Ezech. 16:46. Hebreeuws, zuster; dat is, van elke uwer zusters, alzo in het volgende.

Eze 16.46

133) uw moeder was een Hethietische,

Zie boven Ezech. 16:3.

Eze 16.3
134) grote zuster nu is Samaria,

Samaria, waardoor de tien stammen verstaan zijn, wordt Jeruzalems grote zuster genaamd, omdat haar koninkrijk meerder was dan het koninkrijk van Juda, alzo Sodom haar kleine zuster, omdat haar koninkrijk minder was.

135) dochteren,

Het woord dochters betekent wel dikwijls de onderhorige plaatsen der grote steden, [zie 2 Kon. 19:21], maar hier kan men het verstaan van de inwoners dezer steden en landen.

2Ki 19.21

136) aan uw linkerhand;

Dat is, noordwaarts van u. Want die in Jeruzalem waren, staande met het aangezicht naar het oosten, hadden Samaria aan de linkerhand; dat is benoorden, en Sodom aan de rechterhand, dat is bezuiden.

137) hebt in haar wegen niet gewandeld,

Dat is, hare zonden zijn nog bij de uwe, die veel meerder en gruwelijker zijn, niet te vergelijken.

138) het was wat gerings,

Te weten niets anders te zondigen dan die van Samaria en Sodom gezondigd hadden.

139) een verdriet;

Te weten dat gij niet meer zoudt doen dan zij gedaan hebben.

140) meer verdorven dan zij,

Dat is, erger gemaakt en goddelozer geleefd. Alzo is het woord verderven, of verdorven maken genomen. Deut. 31:29; Richt. 2:19. Anders noemt dit de Heilige Schriftuur, zijnen weg verderven, Gen. 6:12; zijne handelingen, of werken verderven, Zef. 3:7.

De 31.29 Jud 2.19 Ge 6.12 Zep 3.7

141) wegen.

Dat is, werken.

142) uw dochteren!

Een afgebroken reden, in het eedzweren gebruikelijk.

143) zatheid van brood

Versta al de zonden, welke uit den overvloed van lichamelijke nooddruft plegen in den goddeloze voort te komen, alzo in het volgende: gerust voor het kwaad, dat daaruit komt.

144) stille gerustheid

Of, gerust stilheid. Anders: overvloedige ledigheid.

145) gruwelijkheid

Zie hiervan Gen. 13:13, en Gen. 18:20, en Gen. 19:5.

Ge 13.13 18.20 19.5

146) voor Mijn aangezicht;

Zie Gen. 6:11.

Ge 6.11

147) nadat Ik het gezien had.

Te weten hoe gruwelijk zij leefden. Vergelijk Gen. 18:21, en de aantekening. Het is menselijkerwijze van God gesproken.

Ge 18.21
148) niet gezondigd;

Te weten om uwe ondankbaarheid, waardoor gij de weldadigheid, die van mij aan u veel meer dan aan Samaria geweest is, smadelijk verworpen hebt; en om uwe zorgeloosheid, waardoor gij de straffen, die Ik over Samaria gezonden heb, u tot een voorbeeld en waarschuwing, hebt in den wind geslagen.

149) gerechtvaardigd door al uw gruwelen,

Dat is, verklaard vromer te zijn dan gij, omdat zij zo gruwelijk niet gezondigd hebben. Vergelijk Jer. 3:11.

Jer 3.11
150) zusteren

Hebreeuws, zuster. Zie boven Ezech. 16:45.

Eze 16.45

151) geoordeeld hebt

Dat is, gerechtvaardigd en vromer dan uzelven gesproken hebt, gelijk in Ezech. 16:51. Anders: die uwe zuster, te weten Samaria, veroordeeld hebt, verklarende dat zij om haar afval rechtvaardig van God gestraft en verlaten was. Anders: gij die uwe zusters geoordeeld hebt, draag ook uwe schande om uwe zonden, enz.

Eze 16.51

152) zusters gerechtvaardigd hebt.

Hebreeuws, zuster. Zie boven Ezech. 16:45.

Eze 16.45
153) gevangenen wederbrengen zal,

Hebreeuws, gevangenis, alzo in het volgende. Zie Num. 31:12.

Nu 31.12

154) gevangenen van Samaria

Het woord gevangenis wordt genomen voor allerlei plagen en straffen, die den mens overkomen. Zie Job 42:10 en de aantekening.

Job 42.10

155) dan [zal Ik wederbrengen]

Dat is, nimmermeer. Want Sodom en Samaria waren gans uitgeroeid zonder enige hoop van in haar vorigen staat hersteld te worden; alzo in Ezech. 16:55. Versta dit met uitneming van degenen, die God uit genade verkoren had, tot een heilig zaad en een overblijfsel zijner kerk, van welke zie onder Ezech. 16:60.

Eze 16.55,60
156) haar

Te weten Sodom en Samaria.

157) troosten zult.

Dat is, in hare plagen, die zij ontvangen hebben, verlichten, als zij zullen inzien dat gelijke zonden gelijke plagen krijgen. Vergelijk boven Ezech. 14:22.

Eze 14.22
158) is in uw mond niet gehoord geweest,

Hebreeuws, is niet tot een gehoor of gerucht geweest in uwen mond; dat is, gij hebt kwalijk enig gewag gemaakt van het vreselijk exempel mijner wraak, die Ik over de Sodomieten uitgestort heb, ten einde gij met vermijding van gelijke zonden, gelijke straffen zoudt mogen ontgaan.

159) uws groten hoogmoeds,

Hebreeuws, uwer hoogmoeden; dat is, als gij zeer hoogmoedig zijt geweest, te weten als gij met grote hovaardigheid en stoutmoedigheid alle waarschuwingen mijner profeten versmaad hebt en in uwe gruwelen voortgegaan zijt. Anders, uwer heerlijkheden, of overtreffelijkheden; dat is, als gij in uw hoogsten welstand, weelde en waardigheid waart. Het Hebreeuwse woord wordt in het kwade voor hoogmoed, of hovaardij genomen, Lev. 26:19; Job 35:12; boven Ezech. 7:24; in het goede voor heerlijkheid, overtreffelijkheid, hoogheid, Exod. 15:7; Job 40:5; Ps. 47:5.

Le 26.19 Job 35.12 Eze 7.24 Ex 15.7 Job 40.10 Ps 47.4
160) ontdekt was.

Te weten door mijne straffen, die Ik over u gezonden heb. Anders zijn de zonden van Gods volk door de predikatie en vermaningen der profeten altijd ontdekt geweest.

161) der versmading van de dochteren van Syrie,

Dat is, waardoor gij van de Syri‰rs zijt versmaad geweest, als zij uw land afliepen en plunderden; 2 Kon. 16:5,6; 2 Kron. 28:5,6.

2Ki 16.5,6 2Ch 28.5,6

162) datzelve waren,

Te weten land van Syri‰.

163) de dochteren der Filistijnen,

Dat is, de Filistijnen; zie 2 Kron. 28:18.

2Ch 28.18

164) verachten

Versta, de verachting, die recht tevoren versmading is genaamd geweest. Anders: beroofden en plunderden. Want het Hebreeuwse woord betekent naar veler gevoelen niet alleen verachten, maar ook beroven.

165) van rondom,

Dat is, van alle zijden.

166) uw schandelijke daden

Hebreeuws, schandelijke daad, schandelijkheid; dat is, straffen derzelve, waardoor uwe boosheid is begonnen ontdekt te worden.

167) Ik zal u ook doen,

Dat is, gelijk gij het verbond gebroken hebt, alzo heb Ik nu ook de vrijheid hetzelfde te doen.

168) eed veracht hebt,

Te weten waardoor gij gezworen en u vervloekt hebt, indien gij het verbond, dat Ik met u gemaakt hebt, kwaamt te breken; Deut. 27:15, enz. Vergelijk Neh. 10:29, en de aantekening.

De 27.15 Ne 10.29

169) verbond.

Gemaakt op den berg Sina‹.

170) gedachtig wezen aan Mijn verbond

Zie Gen. 8:1.

Ge 8.1

171) met u,

Dat is, dat Ik met u gemaakt heb ten tijde van Abraham, Izak en Jakob. Want met dezen en hunne nakomelingen had God een verbond der genade opgericht, steunende op de verdiensten van den toekomenden Messias; Gen. 17:2.

Ge 17.2

172) eeuwig verbond oprichten.

Te weten hangende van het voorgaande verbond der genade en ene vernieuwing daarvan zijnde, en mede openstaande voor alle heidenen, die in Christus geloven zouden.

173) gij uwer wegen gedenken

Namelijk, o Jeruzalem en Juda.

174) uw zusteren,

Versta, degenen die uit de Isra‰lieten, of de tien stammen, en uit de volken, zo grote, zo kleine, in den Messias geloven, en zich tot de ware kennis van God bekeren zouden.

175) aannemen zult;

Dat is, ontvangen tot de gemeenschap der kerk.

176) tot dochteren,

Te weten als uit u geboren door de prediking van het heilig Evangelie.

177) uw verbond.

Te weten het verbond der wet, dat Ik met u gemaakt heb, alsof gij dat wel onderhouden hadt; maar uit mijn genadeverbond, hetwelk ook mijnen uitverkorenen uit de heidenen aangaat.

178) verbond

Versta het verbond der genade, en vergelijk Jer. 31:32.

Jer 31.32

179) oprichten,

Of bevestigen.

180) niet meer uw mond opent

Hebreeuws, niet meer opening des monds hebt; dat is, opdat gij niet meer de stoutheid noch de stof hebt om u te ontschuldigen en uwe zonden te verschonen. Deze manier van spreken in het goede genomen, is zoveel als de vrijmoedigheid en stof te hebben om iets klaarlijk uit te spreken; zie onder Ezech. 29:21; Ef. 6:19.

Eze 29.21 Eph 6.19

181) voor u verzoening doen zal

Dat is, u met mij verzoenen zal; alzo 2 Kron. 30:18. Of, genadig zijn zal; Deut. 21:8. Zie de aantekening.

2Ch 30.18 De 21.8
Copyright information for DutKant